Wonen en studeren

Stefan Devoldere, Audrey Contesse

Het dichte woonweefsel van de Gentse binnenstad blijkt een ideale voedingsbodem voor architectuurtalent. De woningen die Marie-José Van Hee tussen 1983 en 2000 bouwde in het Prinsenhof, bijvoorbeeld, staan bij kenners geboekstaafd staan als verborgen schatten van het métier. De verbouwing van een katoenspinnerij door Ralf Coussée en Klaas Goris, nestelt zich met eenzelfde ingetogenheid in de smalle straten van de stad, en even verderop grepen Tomas Nollet en Hilde Huyghe niet toevallig naar het type van de rijwoning om met enkele bevriende architecten een bouwblok af te werken met 15 wooneenheden en enkele kantoren. Ook van een aantal interessante oeuvres-in-wording vinden we in Gent de eerste stappen terug: Jan De Vylder (toen in associatie met Trice Hofkens), Office Kersten Geers David Van Severen en Barak verbouwden hier hun eerste woning. Dierendonckblancke architecten pakte in Twaalfkameren twee kavels tegelijkertijd aan, door de ene als tijdelijke onderkomen én als onderpand te gebruiken voor een nieuwbouw op het perceel ernaast. Allen gaan ze op hun manier om met de typische condities van de rijwoning die niet langer aangepast blijkt aan het hedendaagse wonen en waar achteraan door de jaren heen vanalles is tegengebouwd.

Voornoemde architecten hebben grotendeels in Gent hun opleiding genoten, om er vervolgens de stiel te leren in een van de grote architectenbureau's. Dat van Paul Robbrecht en Hilde Daem huist in een indrukwekkende industriële hal die werd omgevormd tot een architecturale tuin van Eden. Stéphane Beel heeft intussen drie bureau's in Gent; een eigen praktijk, een bureau met Lieven Achtergael, en een tijdelijke samenwerking met Brusselaar Xaveer De Geyter die de verschillende onderdelen van hun masterplan voor de Sint-Pietersnieuwstraat opvolgt. Van Hee woont met haar kantoor in bij Robbrecht en Daem in de Brugse Poort, en Coussée & Goris architecten betrekt al jaren een oud industrieel pand bij Rabot. Beide buurten, onderdeel van de negentiende-eeuwse gordel van de stad, kregen recent door groot- en kleinschalige stadsontwikkelingsprojecten een nieuw elan, waarvan onder meer het JOC door Beel & Achtergael en het wijkgezondheidscentrum door De Smet Vermeulen architecten getuigen zijn.

Toch heeft niet enkel de stad zich de laatste jaren als een voorbeeldig bouwheer opgesteld. Ook de onderwijsinstellingen zijn meer dan louter door hun opleiding verantwoordelijk voor de lokale architecturale rijkdom. Xaveer De Geyter bouwde de nieuwe ateliers van de kunstschool Sint-Lucas en realiseerde samen met Stéphane Beel intussen een nieuwbouw voor de faculteit Economie en het buitenmaatse Universiteitsforum op de Universiteitssite aan de Sint-Pietersnieuwstraat. Ook andere onderwijsinstellingen in de stad hebben hun infrastructuur uitgebouwd met voorbeeldige architectuur. Hun inzet gaat hand in hand met een hernieuwde aandacht voor de publieke ruimte, waarvan de herinrichting van de centrumpleinen, naar een ontwerp van Robbrecht en Daem met Marie-José Van Hee, binnenkort de kroon op het werk wordt.

Reihenhaus Twaalfkameren

Een jong koppel kocht op aanraden van architecten Alexander Dierendonck en Isabelle Blancke twee panden aan die samen te koop stonden. Ze braken de achterbouwsels af en herschikten de perceelsgrenzen zodat het smalste perceel werd uitgebreid met de tuin van zijn buur. Die laatste werd opgelapt en diende als tijdelijke onderkomen terwijl de smalste van de twee woningen plaats maakte voor een nieuwbouw. Een jaar later nam het koppel zijn intrek in de nieuwe woning en werd het naastgelegen huis verkocht.
Om zoveel mogelijk licht in het lange smalle perceel binnen te trekken, werd de woning opgedeeld in drie zones, waarin de onderdelen van de woning volgens specifieke eisen naar zicht en hoogte werden opgestapeld. Tussenin rijgt een houten trap onder zenithaal licht de verschillende kamers aan elkaar. Bovenop een twee meter hoge inkomhal kijkt het bureau zowel uit op de straat als op de achtergelegen tuin. Een paar treden hoger zit de slaapkamer van de ouders, vervolgens de badkamer en tenslotte de kinderkamer met een mezzanine. Op het gelijkvloers geeft de leefruimte uit op de tuin en wordt het perceel afgesloten door een berging.
Door het beperkte budget werd beslist om met materialen te werken die geen extra afwerking nodig hebben. Enkel de twee langse dragende muren in snelbouwsteen werden witgeschilderd. Tussenin dragen balkenroosters de houten vloeren en zijn zowel de binnen- als de gevelmuren opgetrokken in betonsteen. De eenduidige toepassing van deze materialen geeft de woning een verfijnde ruwheid die het delicate spel van ruimtes extra in de verf zet.

Zomerhuis (Sommerhaus)

Voor een ruime 19-eeuwse rijwoning ontwierpen Kersten Geers en David Van Severen een uitbreiding die de bestaande woning perfect completeert, maar ze evenzeer opslokt in een eigen dwingende logica. In de vrijgemaakte achtertuin werd langs de oude tuinmuur met zwartgelakte stalen kaders een buitenkamer uitgezet, waarvan de wanden begroeid zijn met druivelaars en de vloer geplaveid met cementtegels. De restruimte tussen de strakke orthogonale omkadering en de onregelmatige perceelsgrenzen neemt de accomodatie op van dit nieuwe 'zomerhuis': een tuinberging, een buitenkeuken en een plek voor de houtstapel. Ze zit verborgen achter de uiterste hoeken van de buitenkamer waar telkens drie kaders zijn opgevuld met spiegelglas. Het glas corrigeert zo het beeld van de kamer en lijkt ze eindeloos uit te breiden tot een wereld op zichzelf. Een plek van architecturale contemplatie waar een enkele boom het ideale brandpunt vormt.

Langs het bestaande huis is een zone van drie meter overdekt met stalen roosters, die op zes dunne vinnen van spiegelend staal rusten. Deze galerij wordt begrensd door schuifwanden in enkel glas – in de voegen van de tegelvloer – en sluit aan op de binnenruimtes van het huis. De doorgangen – telkens drie kaders breed – naar de leefruimte en de keuken zijn mee opgenomen in de maatvoering van de uitbreiding. De galerij bemiddelt aldus het wonen naargelang de seizoenen: een wintertuin van waaruit men naar buiten kijkt, of een lommerrijk gedeelte van het 'zomerhuis'.

Ramen

In Ramen, een verborgen straatje in de Gentse binnenstad, lag lange tijd een vergeten open perceel waar de stad één van haar publieke parkings uitbaatte. In 2000 schreef de stad er een wedstrijd uit voor het ontwerp van een ondergrondse parking en de inrichting van de bovengrond met een kantoorgebouw voor het gemeentelijk parkeerbedrijf en ongeveer vijftien koopwoningen. De architectuurwedstrijd werd gewonnen door Thomas Nollet en Hilde Huyghe met een bijzonder nuchter voorstel dat het stedelijk weefsel tracht te herstellen zonder daarbij de stadsbewoner de nodige individualiteit te ontzeggen.

Er wordt netjes langs de rooilijn van het oorspronkelijke bouwblok gebouwd. Langs de Brouwersstraat zijn door Nollet & Huyghe tien gelijke kavels uitgetekend waarop telkens een rijwoning van drie verdiepingen met private tuin. De rijwoningen zijn samen met drie bevriende architectenbureaus uitgewerkt binnen een duidelijk eenvormig architectuuridioom. Els Claessens & Tania Vandenbussche architecten, Jan Demuynck & Sabine Van Meerbeek Architecten en Karel Vandenhende werden uitgenodigd om in verschillende workshops elk een rijwoning te ontwerpen die tweemaal werd gebouwd. Nollet en Huyghe vervolledigden de rij zelf met twee bijkomende varianten. Zo werd voor de woningen naar de nodige diversiteit gestreefd – een troef van het oorspronkelijke masterplan – zonder daarbij de harmonie van het geheel uit het oog te verliezen - onder meer door alle buitenschrijnwerk in het wit te schilderen. Het resultaat is minder individualistisch dan aanvankelijk kon worden verwacht. Het is een woonstraat die de verschillen subtiel opzoekt, maar toch bijzonder trouw binnen het lijnen van het masterplan kleurt – als een staalkaart van verschillende bakstenen uit eenzelfde catalogus.

Aan Ramen wordt het bouwblok verder afgelijnd met twee verdiepingslagen waarin vier appartementen zijn ingericht. Onder deze appartementen door opent het bouwblok zich genereus naar de straat. Een opengewerkt gelijkvloers met publiek sanitair leidt naar een klein binnenplein, eveneens bereikbaar vanuit de Brouwersstraat via een doorsteek aan de ingang van de ondergrondse parkeergarage. In deze doorsteek bevindt zich de toegang tot een bovengelegen duplex appartement met een eigen inpandig terras. De ondergrondse parkeergarage telt 280 plaatsen en werd via splitlevel uitgewerkt over zes bouwlagen, elk met een eigen kleur. Twee voetgangersingangen zorgen er voor een natuurlijke lichtinval. Boven de in- en uitrit, tenslotte, zijn twee massieve kantoorlagen opgetrokken die de ingang van de publieke parkeergarage, op de hoek van Ramen en Brouwersstraat, duidelijk markeren.

woning Casteleyn

Deze statige rijwoning uit de Belle Epoque leed aan de typische kwaaltjes van zijn tijd. Om een beter contact te leggen met de tuin – enkel bereikbaar via de diensttrap en een reeks achterbouwsels – en meer licht naar binnen te trekken, werd de typische scheiding tussen de verheven bel-etage en de half verzonken dienstenverdieping door Barak radicaal opgeheven via twee eenvoudige ingrepen. In de inkomhal werd de vloer deels uitgebroken om via een nieuwe steektrap de circulatie van de woning tot op het kelderniveau door te trekken. De ingreep geeft de woning ademruimte, legt van bij het binnenkomen een directe relatie met de tuin en introduceert alternatieve circulatieroutes doorheen de woning. Een tweede ingreep betreft een 1,80 meter diepe schijf die tegen de achtergevel is aangeplakt. De aanbouw functioneert als een warmtebuffer op het zuiden en bevat een vestibule, een loggia met deels dubbele hoogte en een terras voor de slaapkamer. Samen met de oorspronkelijke achtergevel introduceert deze extra huid een spel van doorzichten en cadrages. Het stalen schrijnwerk is ingevuld met glasvlakken en houten panelen of luiken, waarvan ongeveer de helft kan worden opengezet. De maatvoering van dit vlakkenspel is gebaseerd op de verdiepingshoogte van de dienstenverdieping en speelt zodoende in op de condities van de woning en de plek: ze plaatst op de bel-etage de maat van de ondergelegen vertrekken volop in het zicht, en kadreert het verbrokkelde binnengebied in speelse fragmenten.

kantoor

In de verpauperde wijk Brugse Poort – onderdeel van de 19e eeuwse stadsgordel – verbouwden Paul Robbrecht en Hilde Daem een oude houtstapelplaats tot een overweldigende werkplek voor hun eigen architectenbureau en dat van generatiegenote Marie-José Van Hee. De hal werd in de jaren 1970 opgetrokken met een structuur van gelamelleerde houten spanten. Ze ondersteunen een hellend dak dat deels is opengewerkt om lucht en licht binnen te laten. Achteraan de hangar is een tuin aangelegd, inclusief zwembad met een waterzuiverende rietbeplanting, vooraan is een kleine parking ingericht en tussenin wordt een open speelveld door hagen omzoomd.

De hangar heeft ook een zijbeuk, waar de architectenkantoren over twee bouwlagen zijn ingeschoven. Op het gelijkvloers bevinden zich een inkomhal, meerdere vergaderruimtes, technische lokalen en een grote eetzaal met keuken die uitgeeft op de tuin. Op de verdieping werd onder een strak ritme van sheddaken per travee een werkstation ingericht. Men heeft er een ruim zicht op de omsloten hal, maar evengoed op de naastgelegen woontorens door het opengewerkte dak. Temidden van de stad werd zo een oord van concentratie en werkijver gecreëerd, maar evengoed een plek voor tijdelijke tentoonstellingen of een gemoedelijk tuinfeest. Als een voorpost van dit werkparadijs bouwde Paul Robbrecht aan de straatzijde zijn eigen woning. Gelegen in een knik van de straat, houdt ze zowel de stad als het eigen achtergelegen binnengebied nauwlettend in de gaten.

Reconversie katoenspinnerij Lindenlei te Gent

Vlakbij het Gentse stadscentrum, aan de met plezierbootjes versierde Leieboorden, schuilt achter de statige herenhuizen van de Lindenlei een geborgen woonplek in een voormalig industrieel pand. Een oude katoenspinnerij werd door Ralf Coussée en Klaas Goris nauwkeurig gerestaureerd en waar nodig bijgewerkt: nieuw houten schrijnwerk, extra toegangsdeuren en kroonlijsten die het gebouw ritmeren.

In de as van het U-vormige gebouw bedient een centrale hall langs beide kanten een ruim loftappartement. Op het gelijkvloers wordt de hal een overdekte doorgang tussen binnenkoer en straat, achter een centrale toegangspoort. In de delen van de U die grenzen aan de straat zijn een aantal kantoren ingericht, de vleugel in het binnengebied bevat één gelijkvloerse woning met duplex. Een extra verdiepingslaag werd toegevoegd om plaats te maken voor in totaal zeven wooneenheden.

Rond de witgeschilderde binnenkoer bindt een uitstekende luifel het ensemble in één gebaar samen. Verschillende strategisch geplaatste terrassen kijken uit op een rustige binnentuin. Een oude taxus wordt als scherm ingezet om twee terrassen te beschutten. De woning op de benedenverdieping heeft een terras in de hoek waar de laatste zonnestralen vallen, mooi uit het zicht van de bovenbuur. Andere terrassen zitten dan weer verscholen achter een tussenmuur of op het dak.

Het wooncomplex is ook bereikbaar via het naastliggende perceel, waar een semipublieke toegang onder een nieuw poortgebouw doorloopt. Deze nieuwbouw bevat twee studio’s en hangt in overkraging tegen de oude katoenspinnerij aan. Dieper in het perceel is een kleine gemeenschappelijke parking ingericht en bevindt zich de garage van de rijwoning die het perceel aan de andere kant afsluit. Een zorgvuldig opgebouwde sequens maakt zo de overgang van publiek naar privaat en leidt uiteindelijk naar de binnentuin van de katoenspinnerij.
De nieuwbouw rijwoning aan de Lindenlei schikt zich als een stille getuige van het wooncomplex in de klassieke gevelrij langs de Leie. De robuuste natuurstenen gevel telt drie verspringende raamopeningen, met een extra dikte en een borstwering. Uitspringende of teruggetrokken terrassen maken de huid van het gebouw complexer. Ze bemiddelen de relatie met de buitenruimte en creëren een intimiteit in de woning die zich toch naar alle kanten opent.

De hal op de benedenverdieping loopt uit in een verzonken patio. Op de eerste verdieping wordt de leefruimte afgeschermd van het verkeer door een uitspringend terras. Vanuit de keuken achteraan leidt een passerelle naar de tuin op het dak van de garage. De tweede verdieping bevat de slaapvertrekken en op de bovenste verdieping ligt een gastenverblijf met een klein terras, dat schuin op het stadscentrum is georiënteerd. Zo varieert per verdieping de manier waarop het wonen is betrokken op stad of binnengebied.

UFO

L'accès à l'UFO (Universiteitforum Gent) se fait depuis Sint-Pietersnieuwstraat, à quelques mètres du Vooruit, une salle de spectacles à l'architecture Eclectique très marquée. Ancré dans le centre-ville, il est l'une des pièces du master plan d'une partie du campus universitaire. Ce master plan organise une zone de 800 mètres de long, cadrée en largeur par la Sint-Pietersnieuwstraat et l'un des bras du fleuve l'Escaut (de Schelde). En continuant une étude initiale réalisée par un groupe de l'université nommé Labo S&S, l'alliance des bureaux d'architecture Stéphane Beel Architects et Xaveer De Geyter Architects organise son plan autour d'un chemin piéton et cyclable traversant le site. Les autres bâtiments ajoutés sont le réfectoire (toujours à l'étude) et la Faculté d'économie (terminée).

Du concours à la livraison d'UFO se sont écoulés dix ans. Le programme au final comprend un auditorium de mille personnes, des bureaux et des salles de réunion. Le bâtiment s'organise autour de l'auditorium. Le vaste hall d'entrée au niveau de la rue, constitue un écrin luxueux dans lequel flotte une partie de ce volume en béton brut. Aux niveaux supérieurs, l'auditorium est flanqué de bureaux organisés autour de patios. Sous l'auditorium se déploient des salles de réunions de plus petites tailles, ainsi que les sanitaires.

Cette évidence d'organisation s'affiche sans retenu en façade. Le hall d'entrée est cerné de verre de façon à faire pénétrer l'espace public dans le bâtiment. La partie aveugle et minérale signale la présence de l'auditorium, et la façade au rythme convenu, alternant régulièrement verre transparent et opaque, indique les bureaux. Un bandeau lumineux s'étalant sur toute la longueur de la façade côté rue signale, au-delà des annonces de l'université, la partie enterrée. La résille en béton, perceptible depuis l'Escaut, intimise les salles de réunion et les sanitaires hors terre. Seul un volume émergeant du toit interroge. Un mince parallélépipède en verre placé transversalement et au milieu du volume de l'auditorium. Cette cage en verre abrite, en fait, une cloison amovible et son système technique, pouvant subdiviser l'auditorium en deux: un de 400 places et un de 600 places. Une modularité d'un autre ordre mais tout aussi technicisée existe dans les patios. Chacun peut être recouvert par un brise soleil en lamelles d'aluminium qui glisse de la toiture. La protection est ainsi générale et ne doit pas se faire à l'échelle de la fenêtre.

Le dessin de l'organisation intérieure est également déterminé par l'accroche au site du bâtiment. Son lien avec la rue, avec le chemin évoqué plus haut, mais aussi avec l'Escaut. L'organisation spatiale intérieure du foyer central, situé au niveau inférieur, s'axe, par exemple, sur l'aménagement extérieur du dénivelé du terrain. Le bâtiment s'octroie ainsi une entrée secondaire, directement liée au chemin traversant le site et à l'Escaut. Malheureusement, aucun aménagement extérieur, et ce compris le chemin, n'a encore été réalisé. L'université n'en voit, malheureusement, pas la pertinence.

wijkgezondheidscentrum

'De l'oxygène pour la Porte de Bruges', tel est le nom du schéma directeur réalisé par la ville de Gand pour réaménager ce quartier populaire de la couronne du XIXe siècle de la ville. Dans ce cadre, les architectes Henk De Smet et Paul Vermeulen ont réalisé un centre de santé pour les gens du quartier. La parcelle est définie par une rue, une place et un parc. La création de ce centre est l'occasion d'ouvrir le parc au public et de le lier à la place qui se végétalisera dans un second temps. La volumétrie et l'architecture du bâtiment réagissent à l'environnement: elles continuent les maisons en rangée côté rue, elles s'abaissent et s'ouvrent côté parc, elles prennent de la hauteur et s'affirment côté place. L'entrée se fait à l'articulation de la place et du parc: la salle d'attente s'ouvre sur le parc pour entamer un dialogue. L'intérieur s'organise selon deux circuits de circulation de manière à ce que patient et médecin ne se rencontrent que dans les salles de consultation. Deux patios trouent la masse pour octroyer à chaque salle de consultation et aux couloirs de la lumière naturelle. Pour assurer une flexibilité de l'espace, toutes les cloisons sont amovibles. Cette flexibilité est primordiale. La maîtrise d'ouvrage est, en effet, un groupe d'une trentaine de personnalités différentes du monde médical dans lequel médecin et femme de ménage ont le même statut, et où toutes les décisions doivent être discutées et prises ensemble. “Un bon exercice de communication…” aiment à dire les architectes.

Maison Leeuws-Croes (1997-2000)

Dans le quartier méandreux de Prinsenhof, l'architecte Marie-José Van Hee a réalisé trois maisons entre 1983 et 2000. Le tissu urbain dense hérité du XVIe siècle place ces habitations dans des parcelles tortueuses qui donnent l'occasion à l'architecte de réinterpréter des compositions architecturales classiques. La maison Leeuws-Croes, dernière en date, s'inscrit dans une parcelle de 120 m2 définie par de hauts murs mitoyens. Depuis la rue, le regard glisse sur sa façade principale tant elle se lie à ses voisins par sa découpe et tant elle est lisse du fait de son enduisage fin et de ses châssis placés aux nus extérieurs. Elle se creuse à flanc de corniche pour éloigner une des chambres des vues directes du voisin. A travers la large baie d'entrée aux dimensions de la porte de garage du voisin, la maison devient une succession de plans verticaux menant jusqu'aux briques des murs mitoyens. Ici commence la promenade architecturale chère à l'architecte qui se termine deux niveaux plus haut. Son jeu avec le dessin de la parcelle confèrent aux espaces intérieurs et extérieurs la même valeur: rythmer la promenade architecturale. Les différentes volées d'escaliers et les ouvertures vers l'extérieur guident le promeneur et assurent la fluidité de la déambulation, tant horizontale que verticale. Ces éléments architecturaux, du fait de la précision de leur positionnement, de leur dimension et de leur matérialité, confèrent à l'habitation une atmosphère toute singulière. Une lumière rasante, un escalier sculptural, un cadrage sur la brique de la façade voisine,… une quiétude spatiale est trouvée.

Jongerenontmoetingscentrum Rabot (JOC Rabot)

Sur l'ancien terrain industriel de Rabot, transformé en parc par Michel Desvigne et situé à deux pas du centre-ville de Gand, s'élèvent depuis 2006 trois bâtiments: le Palais de justice, la maison du gardien de ce Palais et un Centre de jeunesse. Leur point commun est la maîtrise d'œuvre: l'association des architectes Stéphane Beel et Lieven Achtergael (Beel & Achtergael Architects). Le Centre de jeunesse émerge littéralement du parc. Trois volumes à la même sobriété, presque aux mêmes dimensions, s'organisent très strictement en définissant un carré. Les limites de ces volumes sont en grillage ou en béton. Un quatrième en polycarbonate fait lui office de signal, surtout à la nuit tombée. Pourtant, en surface rien ne se passe. Les trois volumes forment en fait les portes de ce qui se passe trois mètres en dessous: la vie des scouts. Seul le large escalier qui longe le volume signal le laisse présager. Il assure un accès direct à la salle polyvalente également utilisé par la ville. Cet espace, comme les locaux d'activité des scouts, bénéficie de lumière diurne et d'un espace extérieur protégé apportés par les patios. La palette de matériaux restreinte (polybéton, verre et polycarbonate) est choisie pour résister à toutes utilisations intempestives. Sa mise en œuvre soignée lui assure sa noblesse.

Ateliers de l'école d'art Sint-Lucas

L'école d'art Sint-Lucas prend place dans un ancien couvent néo-gothique. Le concours, organisé en 2002 par les directeurs de l'école d'art et de l'école d'architecture, demandait la réalisation d'un master plan comprenant, entre autres, la réalisation des ateliers d'art, le réaménagement du jardin lapidaire, la restauration et la transformation de certains corps de bâtiments pour accueillir des bureaux et le secrétariat.

Xaveer De Geyter Architects livre le bâtiment des ateliers d'art en 2008. Le bâtiment se développe horizontalement et verticalement en éventail. Un volume en béton lie, côté rue, un bâtiment de bureaux des années 1970 à un bâtiment néo-gothique. Un deuxième referme orthogonalement, côté intérieur d'îlot, le cloître néo-gothique. Entre ces deux volumes se glisse un troisième selon une position médiane. Verticalement, ces trois volumes sont liés l'un à l'autre par des surfaces transparentes. L'effet de cette double oblique dans l'alignement de la rue est dynamique. Celui de cette alternance de surfaces uniformes depuis le cloître est apaisant.

De l'intérieur du bâtiment, une surface opaque et une transparente forment un atelier double hauteur. Celui du rez-de-chaussée accueille la céramique et celui du premier étage le verre. Le textile se loge au troisième étage, sous une simple hauteur, baigné de lumière zénithale. Le deux autres ateliers bénéficient de la même lumière grâce à l'inclinaison des surfaces transparentes. Ces surfaces sont soit en verre, lorsque la transparence et les vues sont souhaitables, soit en panneaux de polycarbonate, pour éviter l'éblouissement à certains postes de travail. Ces surfaces sont accessibles grâce à des mezzanines. Celle dans l'atelier verre se développe le long de la baie pour offrir la possibilité aux apprentis artistes de travailler en contrejour. Un rail est d'ailleurs placé à cet effet sur toute la longueur pour accrocher leurs vitraux. Les sols des mezzanines sont en pavé de verre pour limiter les ombres et faciliter les échanges entre étudiants. Ces mezzanines sont suspendues pour libérer le sol de tout élément structurel. Pour les mêmes raisons, les façades en panneaux de béton préfabriqués sont porteuses. L'utilisation du polycarbonate est également prescrite pour éviter la surcharge sur ces murs. Le poids de la toiture est lui transmis aux deux cages des circulations verticales par une poutre métallique faîtière.

Le verso des façades en béton sert la concentration des étudiant et sert à leurs différents affichages. Au niveau de la rue cependant, cette surface aveugle de 29 mètres de long a subit des percements pour éviter la monotonie. Leur forme et leur texture font référence aux coulées de lait de ciment. Ce travail très spécifique a été réalisé en collaboration avec le jeune bureau gantois NU–architectuuratelier.

Advertisement